Recensies
Peregrine Falcons of the World
15 november 2014 · 7832 × bekeken
Clayton M. White, Tom J. Cade & James H. Enderson 2013. Lynx Edicions, Barcelona. ISBN 978-84-96553-92-7. Harde kaft, 379 pp. Prijs € 22,-.
'Peregrines of the World' is een fraai geïllustreerd boek met vele kleurenfoto's en kleurenplaten en aantrekkelijke vormgeving. In deze slechtvalkenmonografie van Lynx Edicions stellen de auteurs, die in de loop der jaren hun sporen hebben verdiend in het onderzoek van Slechtvalken, alle ondersoorten van de Slechtvalk Falco peregrinus die tegenwoordig worden onderscheiden voor aan de lezer. De prachtige kunstwerken van Andrew Ellis blinken uit in helderheid, scherpte, levendigheid en detaillering. De details doen niets af aan de vaart in het werk. De platen zijn artistiek zonder wazigheid. Met deze illustrator hebben de uitgevers een gouden greep gedaan.
De inleiding
Het boek begint met een uitgebreide inleiding, gevolgd door achttien hoofdstukken, gewijd aan de ondersoorten van de Slechtvalk; na een uitgebreide literatuuropgave volgt een appendix met biometrische gegevens. Een index ontbreekt. In de ondersoortbesprekingen zitten uitgebreide verslagen van metingen aan het verenkleed. Morfologische gegevens zijn aangevuld met besprekingen van moleculaire studies.
Het inleidende eerste hoofdstuk geeft een algemeen beeld van de Slechtvalk als soort en zijn plaats in de ornithologische systematiek. Het begint met de vaststelling dat de teloorgang van de slechtvalkenpopulaties in West-Europa en Noord-Amerika in de twintigste eeuw niet wordt weerspiegeld door een dergelijke ontwikkeling in de rest van de wereld. De wereldpopulatie wordt geschat op 1.210.000 adulte exemplaren, waarmee de Slechtvalk mondiaal niet als zeldzaam kan worden beschouwd. Het genus Falco is waarschijnlijk niet nauw verwant met de Accipitridae en Strigiformes, maar wél aan de Psittaciformes. Kennelijk gebruiken de auteurs nog de naam Falconiformes voor alle dagroofvogels, de valken incluis, ze stellen namelijk dat falconidae wél monofyletisch zijn, terwijl de Falconiformes polyfyletisch zouden zijn. Binnen het genus Falco moeten de Taitavalk F. fasciinucha en Slechtvalk zustertaxa zijn. Ze zijn eerder afgesplitst van de Prairievalk F. mexicanus en nog langer geleden van het subgenus Hierofalco. De grote gelijkenis van Peale's Valk F.p. pealei en Giervalk F. rusticolus zou door hybridisatie van beide soorten kunnen zijn ontstaan, maar de auteurs achten het waarschijnlijker dat dit aan gelijksoortige selectieomstandigheden kan worden toegeschreven.
De vormenrijke Slechtvalk is vrijwel kosmopolitisch en komt in diverse habitats voor. De grote verspreiding en variatie is in een tijdsbestek van hooguit 1,6 miljoen jaar tot stand gekomen:
"Conventional wisdom suggests that Peregrines originated in the Eurasian steppes, then spread throughout forests of Eurasia and into tundra. Some crossed into North America...., while others went into Africa and another group into Australasia." (bladzijde 36).
De auteurs beschouwen de Slechtvalk als één polytypische, monofyletische soort. Ondanks de tekortkomingen is een ondersoortconcept, volgens de auteurs, doeltreffend om te refereren aan de geografische variatie van deelverzamelingen van een soort.
De schrijvers willen met het boek wel lijnen uitzetten voor toekomstige revisies van de systematiek van de Slechtvalk, maar zouden het in dit stadium misleidend vinden om een revisie te presenteren, omdat er eenvoudigweg te weinig gegevens over de ondersoorten zijn. Ondersoorten zijn in sommige gevallen op te weinig en zelfs foutieve gegevens gebaseerd. Het is volgens de auteurs belangrijker om te beschrijven, hoe en in welke mate de natuurlijke selectie populaties van valken heeft gedifferentieerd en om namen te geven die deze verschillen reflecteren dan rigide regels te hanteren voor het herkennen van een ondersoort. Een ondersoort zou te herkennen moeten zijn aan één of twee duidelijke trekken. Morfologische verschillen zijn echter nu eens geografisch scherp afgebakend en gaan dan weer geleidelijk in elkaar over. Er is volgens de auteurs geen verband aangetoond tussen de onderzochte moleculaire en morfologische verschillen tussen de ondersoorten: zij signaleren een verschil in de snelheden van de evolutie van uiterlijke expressie en moleculaire fixatie. Op moleculair niveau zou onderscheid moeten worden gemaakt tussen neutrale variatie en variatie die toegeschreven kan worden aan selectie. Er zijn op moleculair niveau echter nog niet voldoende verschillen gedemonstreerd om de ondersoorten te kunnen onderscheiden. Dus ook op dit niveau is het onderscheid in ondersoorten enigszins arbitrair. Volgens de auteurs is de onzekerheid omtrent de scherpte van de taxonomische afbakening van de ondersoorten op het Noordelijk Halfrond mede te wijten aan de populatiereductie in de jaren zestig en zeventig en de herverdeling van individuele genotypen toen de populaties zich herstelden. Evolutionaire en selectieve krachten zouden nog niet lang genoeg gewerkt hebben om de genenpools te stabiliseren.
De twee belangrijkste soortbegrippen, het fylogenetische soortbegrip (PSC) en het biologische soortbegrip (BSC), komen uitgebreid aan bod. De auteurs hebben zelf een voorkeur voor het BSC, maar stellen dat beide soortbegrippen uiteindelijk slechts verschillen in de keus van het stadium in de soortvorming waarin een taxon als aparte soort mag worden beschouwd. Ze beschouwen de diverse vormen, zoals de Barbarijse Valk F.(p). pelegrinoides, de Kaapverdische Slechtvalk F.(p). madens en de nominaat Europese Slechtvalk niet als aparte soorten. Het PSC wordt volgens de auteurs doorgaans gebruikt om goed herkenbare ondersoorten soortstatus te verlenen, vaak met het argument dat deze lokale vormen dan eerder voor bescherming in aanmerking komen. De (onder-)soortnaam dient volgens de auteurs een bruikbaar werktuig zijn om mensen met alle mogelijke uitgangspunten over de natuur te kunnen laten communiceren.
De aan het eind van het hoofdstuk gegeven lijst van eilanden en archipels, die op het oog geschikt lijken voor de vestiging van een broedpopulatie van Slechtvalken, maar desondanks niet zijn gekoloniseerd, zoals IJsland en Madeira, is heel leerzaam. Het is volgens de schrijvers een misverstand dat de valken door hun vliegvaardigheid en hun trekgedrag op alle geschikte plekken zouden broeden. Aankomen op een verre locatie en deze koloniseren zijn twee verschillende processen. De Slechtvalken zijn immers sterk filopatrisch, waardoor ze zich niet zo snel als broedvogel vestigen op overwinteringsplekken en tussenstations op doortrek. Deze filopatrie leidt volgend de auteurs tot de vorming van plaatselijke demen, met eigen morfologische kenmerken. De trek van de Slechtvalken naar de stad is in Noord-Amerika en Europa volgens de auteurs ten dele het gevolg van uitgewenning van gekweekte valken. Verderop wil ik laten zien dat hun bewijsvoering hieromtrent in de Nederlandse situatie enigszins mager is.
De ondersoortartikelen
In het inleidende hoofdstuk wordt reeds ingegaan op de opzet van de hoofdstukken die aan de ondersoorten zijn gewijd. De hoofdstukken zien er als volgt uit: A. Ontdekkings- en benoemingsgeschiedenis, B. beschrijving van de onderscheidende morfologische kenmerken van de ondersoort; met nadruk op kleur en tekening, C. geografische verspreiding van broedvogels en niet-broedvogels, D. levenspatroon: broeden, voedsel vooral waarin de ondersoort verschilt van andere en E. populatie: status en bedreigingen.
De morfologische kenmerken worden hier en daar door middel van zeer gedetailleerde metingen en tellingen van de vlekken en banden in het verenkleed van museumbalgen verduidelijkt. Zo lezen we op bladzijde 55:
"We laid a rule along the side of the specimen. We considered that portion of the specimen along the ruler from the crop to the lowest tip of the flank feathers. The Scottish bird had 14 black "bars", about half of which were more spot-like than bars. The widest part of the bar was 3 mm with collectively, thus, about 42 mm of black color within the 150 mm from crop to flank feathers. The German specimen had 16 black bars; none in the form of spots, with the widest part about 5 mm with collectively, thus, a total of about 80 mm of black within the 150 mm. The German bird had nearly twice the amount of black space making it clearly a much darker, more heavily barred falcon."
Op deze wijze wordt de mate van licht en donker in het kleed inzichtelijk gekwantificeerd. De morfologie van in dit geval nominaatvorm wordt zo op ruim drie bladzijden in twee kolommen uiteengezet. Een enkele alinea aan het eind van de paragraaf aangaande de morfologie van de ondersoort peregrinus is gewijd aan moleculair onderzoek. Zo blijkt dat Noord-Scandinavische peregrinus zich in dezelfde mate genetisch onderscheidt van de Zuid-Scandinavische peregrinus, als de drie Noord-Amerikaanse ondersoorten pealei, tundrius en anatum zich van elkaar genetisch onderscheiden (blz. 56).
Op blz. 163 lezen we dat er in de periode voor de afname van de Slechtvalken in Noord-Amerika slechts mondjesmaat werd gebroed op bouwwerken, maar dat de mate van het gebruik van deze structuren door uitgezette valken spectaculair is. Dit wordt toegeschreven aan het uitzetten van gekweekte valken op dit soort plaatsen. Ze noemen ook andere "unconventional sites", zoals ravennesten in elektriciteitsmasten en Zeearendnesten en grondnesten, maar laten in het midden of dat te maken heeft met herintroductieprojecten.
In het ondersoortverslag van calidus wordt in een bijschrift bij een wazige foto (fig. 30, blz. 78), gekiekt in Noord-India waarop we een vrouwtje calidus met een mannetje peregrinator zien vliegen, verteld dat valken van een migrerende ondersoort in het overwinteringsgebied soms paren vormen met vertegenwoordigers van de aldaar voorkomende sedentaire ondersoort. Er zijn zelfs copulaties waargenomen. Doordat de migrerende vrouwtjes in die periode niet vruchtbaar zijn en de zaadcellen hooguit acht dagen blijven leven in het lichaam van de vrouwtjes, komen er geen jongen van. Hoe het omgekeerd zit, dus of overwinterende mannetjes met een sedentair vrouwtje copuleren, wordt niet verteld.
Slechtvalken vangen nogal uiteenlopende prooien. Over het algemeen gaat het om kleine tot middelgrote vogels, maar anatum is betrapt op het doden van Canadese Kraanvogel Grus canadensis (ruim drie kilo) in Alaska en in Arizona moest een Amerikaanse Zeearend Haliaeetus leucocephalus (4700 gram) eraan geloven. Aan de andere kant van het spectrum staan kolibries van verschillende soorten die slechts enkele grammen wegen en insecten worden ook gevangen. Het boek rept niet van het te voet vangen van regenwormen, zoals ik in Spaarnwoude regelmatig zag van een vaste overwinteraarster in de periode 1997-2006. Meldingen van Gierzwaluw Apus apus als prooi van de Slechtvalk lijken te ontbreken in het boek. Hier wordt een soortenindex node gemist! In Nederland worden echter regelmatig Gierzwaluwen aangetroffen in de prooiresten van Slechtvalken. Aangezien deze prooien doorgaans in de kast worden aangetroffen bij het ringen van de jongen of in de winter volgend op het broedseizoen, en de prooien na het uitvliegen van de jongen doorgaans buiten het nest worden genuttigd, ligt het voor de hand dat het in de meeste gevallen om adulte Gierzwaluwen gaat. Ik heb zelf geen herkenbare juvenielen gevonden. De Alpengierzwaluw Tachymarptis melba wordt wél genoemd als bulkvoedsel van broedende Babylonische Slechtvalken F.p. babylonicus (Red-naped Shaheen) in zuidelijk Turkmenistan. Een mooie plaat van Andrew Ellis op blz. 320 toont de jacht van deze valk op Alpengierzwaluwen.
Aan de fenologie van de rui wordt nauwelijks aandacht besteed. Alleen bij tundrius is er een paragraaf aan gewijd (blz. 143). Daarin wordt gesteld dat
"In high-latitude Peregrines, the pattern of wing and tail molt complements their extensive migrations. The sequence of feather drop is the same in all Peregrines but onset, length and termination of molt varies considerably."
Daarna worden naast tundrius, de noordelijke populaties van anatum, calidus en de noordelijke, migrerende japonenis (inclusief wellicht harterti) genoemd, die alle vertraagde rui vertonen. De noordelijke peregrinus, die dit ook vertoont (Van Geneijgen 1999), wordt echter niet genoemd. Ik zou het handig hebben gevonden als de ruifenologie aan de orde zou zijn gekomen, zodat de bruikbaarheid daarvan als hulpmiddel ter bepaling van de breedtegraad van herkomst van wintergasten duidelijk zou worden.
De Iwo-Slechtvalk
Het hoofdstuk begint met de vaststelling dat dit taxon heel zeldzaam is en vermoedelijk reeds is uitgestorven. Dan volgt een relaas omtrent de ontdekking ervan, waarbij een Duitser, ene Horst of Holst, betrokken is, die een stuk of vijf broedparen van deze valk aantrof op het eiland Iwo Jima (het grootste van de drie eilandjes) in 1889. Aan een boom zo rijk beladen mist men twee drie pruimpjes niet, moet Herr Horst hebben gedacht en hij nam er twee. Dan volgt een eindeloos verhaal over de ligging en de namen van de eilandjes en de archipel als geheel, de Japanse Vulkaaneilanden. Verderop blijkt dat op 11 mei 1904 een meneer A. Owston een duit in het zakje deed en een paartje verzamelde dat in Tring in de collectie is opgenomen. De naamgever van het taxon Falco peregrinus furuitii, Tokuutaro Momiyama, wist tussen 1920 of 1921 en 1937 ten minste 31 exemplaren te bemachtigen, zij het dat hij daarbij werd geholpen door derden, onder wie ene I. Furuiti, die op 12 april 1926 het type-exemplaar, een adult mannetje, wist te verzamelen in het dorpje Ishino-mura op Kita (het noordelijkste van de drie eilandjes) en door Momiyama werd beloond met de vernoeming. Hoewel Momiyama er kennelijk niet gekeken heeft, nam hij aan dat er op Minami ongeveer evenveel valken broedden als op Kita, waar vrijwel alle specimina vandaan komen. Op Kita was de valk talrijker dan op Iwo Jima. Ik kan er eigenlijk nauwelijks nog een touw aan vastknopen, ondanks alle aandacht voor de geografie van de plek, die me wel een beetje overdreven lijkt voor die sproetjes op de zeekaart. Welnu, ik krijg de indruk dat men zo'n beetje elke valk "verzamelde", die men op die drie vliegenpoepjes in de Stille Oceaan aantrof. Geen wonder dat deze valk sedert de Tweede Wereldoorlog niet meer is waargenomen. Ik lees dit alles met stijgende verbazing over het ontbreken van elke vorm van verontwaardiging over deze gang van zaken in dit hoofdstuk. Tot mijn stomme verwondering staat er op het eind van het hoofdstuk nog iets over de bedreigingen en de bescherming van dit taxon. Daarbij worden pesticiden genoemd, niet als bescherming van de balgen tegen motten en kevers, maar als bedreiging voor de blijkbaar uitgeroeide valkenpopulatie.
De biologie van dit taxon is vrijwel onbeschreven. Bij de prooisoorten van de Iwo-Slechtvalk worden de broedkolonies van enkele soorten stormvogels en pijlstormvogels genoemd, die echter door ontginningen verloren zijn gegaan:
"Ornithologists in Japan speculate that the breeding of furuitii should coincide with the peak abundance of breeding seabirds, which they also consider to be the most likely prey source."
Nog een geluk dat er van de valken alleen nog maar balgen bestaan, die geen voedsel behoeven. Door rui en broedplekken aan de balgen en het gegeven tijdstip van afschot, kunnen de wetenschappers nog wél een mooi beeld krijgen van de timing van deze natuurlijke processen bij de Iwo-Slechtvalk. Over de timing van het broeden wordt nog opgemerkt dat twee specimina broedplekken hadden, ze waren verzameld op resp. 7 augustus 1928 en maart 1932. Op een juveniel voorwerp staat "Hatched May 1929, died August 1929". Van de door Momiyama verzamelde valken waren er 24 in juveniel kleed. De ondersoort is volgens de auteurs gebaseerd op zeker drie onderscheidende kenmerken van het juveniele kleed.
Is er een Barbarijse Valk-complex?
De Barbarijse Valk F.(p.) pelegrinoides en de Babylonische Valk F. (p.) babylonicus worden vaak (al dan niet samen) als een aparte soort gezien en anders zouden ze een eigen clade vormen binnen het Slechtvalkencomplex. De bewering in Ferguson-Lees & Christie (2001; blz. 73), dat hybriden van 'Roodnekvalken' en andere Slechtvalken onvruchtbaar zouden zijn, is volgens de auteurs onjuist (blz. 39). Daarmee is binnen het BSC een belangrijk argument ten gunste van het idee, dat het om verschillende soorten zou gaan, verworpen. De soortvraag blijft uiteraard van kracht, ondanks dit gegeven, want ook binnen het BSC is de vruchtbaarheid van hybriden niet het enige criterium voor de soortbepaling. Volgens de auteurs zijn er echter ook geen moleculaire aanwijzingen dat de 'Roodnekvalken' een aparte diagnostiseerbare tak binnen de soort F. peregrinus vormen. Op dit terrein verschillen ze van elkaar en komen ze met elkaar overeen in dezelfde mate als dat ze verschillen van en overeenkomen met andere ondersoorten van de Slechtvalk. De kommavormige donkere polstekening, die bij veel Barbarijse Valken wordt gezien, is, zoals ook Forsman (1999) al schreef, niet diagnostisch, want deze komt ook bij ander ondersoorten voor en is bij de Barbarijse Valken lang niet zo opvallend als bijvoorbeeld bij nesiotes en anatum. In Ferguson-Lees et al. zocht ik er tevergeefs naar.
Is peregrinus een zwerver? De benoemingsgeschiedenis (falco peregrinus = wealhhafoc) en enkele andere taalkundige punten.
Zowel in de inleiding als in de ondersoortverslagen wordt de naamgeving van de taxa uit de doeken gedaan. Soms blijkt de toekenning van het predikaat 'naamgever' op niets meer te berusten dan een vermelding in een catalogus, zoals Falco peregrinus Tunstall 1771! Uiteraard bestond de naam al veel eerder dan 1771.
Vrijwel alle schrijvers over Slechtvalken zijn het erover eens dat trekgedrag het benoemingsmotief voor peregrinus vormt. Op bladzijde 31 schrijven de auteurs:
"Frederick recognized that the falcons migrated or wandered often over the sea. Albertus Magnus argued (1206-1280, see Ratcliffe 1993) that the wandering refered to at least two different factors, namely that peregrines wandered from one region into another and that the birds were caught in flight far from their place of origin. At any rate, these characteristics clearly influenced the adoption of the name peregrinus."
Ratcliffe, naar wiens 'The Peregrine Falcon' (1993) de auteurs verwijzen, geeft op bladzijde 16 als oudste attestatie ('levensbewijs', red.) van peregrinus de verhandeling van Frederik II De arte venandi cum avibus (1248) op. Verder stelt Ratcliffe dat Albertus Magnus als tweede benoemingsmotief gaf "that its nest can never be discovered and the bird is caught in flight far from its place of origin". Gezien de verwijzing in 'Peregrines of the World' mogen we aannemen dat de auteurs de opvattingen van Ratcliffe delen. Het lijkt ook de meest gangbare opvatting in de oudere en moderne Slechtvalkliteratuur. We vinden deze ook terug bij Jobling (1991) s.v. peregrina/peregrinus. Die geeft ook het Latijnse woord peregre 'abroad'. De etymologie daarvan vinden we elders: peregro- = pere + agro 'voorbij het veld, het dorp' (De Vaan, 2008, s.v. ager).
Het lijkt me noodzakelijk om het beeld, dat het benoemingsmotief van Falco peregrinus oorspronkelijk het trekgedrag van de valk zou zijn, bij te stellen. Peregrinus betekent zowel in het Klassieke als in het Middeleeuwse Latijn 'vreemd, buitenlands' of 'vreemdeling, buitenlander' en is de betekenis 'bedevaartganger, pelgrim' secundair. Die secundaire betekenis heeft zich allereerst in een christelijke, religieuze context ontwikkeld. Verder is er van de naam Falco peregrinus zeker één attestatie van oorsprong ouder dan de dertiende eeuw, namelijk die van Alexander Neckam uit 1180 in diens verhandeling 'De utensilibus' (in Wright 1857; blz. 100), waarin sprake is van een zitstok (pertica), aangebracht in de slaapkamer van de eigenaar van de roofvogels, waarop onder meer Falco peregrinus kan zitten. Dit is in een Engelse Middellatijnse tekst. Bovendien zet Falco peregrinus de Oud-Engelse naam wealhhafoc semantisch voort, letterlijk 'vreemde havik' met nadere connotatie: 'in het buitenland gekochte roofvogel voor de valkerij', waarmee de koningen van Kent de roofvogels aanduidden die ze in Wales (Slechtvalken) en Scandinavië (Giervalken) kochten (Shaw, 2013). We moeten Falco peregrinus dus opvatten als een begrip uit het Angelsaksische substraat dat binnengedrongen is in het Middellatijn van de Anglo-Normandische elite van na 1066. Het is in dit verband opmerkelijk dat in de vogelnamenlijst van Aelfric van c. 1000 AD het Latijnse woord falco (gevolgd door: vel capus, a capiendo) wordt vertaald met wealhhafoc (in Wright 1857; blz. 62). Het vrouwtje Slechtvalk werd zeker tot in de achttiende eeuw vaak met uitsluitend het simplex falco, faucon, valk aangeduid.
Hoewel er in 'Peregrines of the World' ook aandacht wordt besteed aan de rol van de Slechtvalk in de Engelse literatuur -er worden diverse passages uit het werk van Shakespeare gegeven-, wordt de oudste attestatie van de Engelse naam er niet in genoemd! Dat is deze:
"A faucon peregryn thanne semed she of fremde land."
Voor Engelstaligen wellicht niet meer geheel begrijpelijk, maar voor Nederlandstaligen redelijk te volgen! De zin staat in de Canterbury Tales van Geoffrey Chaucer (c. 1380; The Squire's Tale, vers 428, 429). Het is opmerkelijk dat lopende het verhaal het woord faucon geregeld wordt afgewisseld met hauk, terwijl daar hetzelfde individu mee wordt bedoeld. Dat maakt Shaws interpretatie Falco peregrinus = wealhhafoc des te aannemelijker. Het gaat bij Chaucer om een vrouwtjesslechtvalk die door haar man, een tercelet, was bedrogen met een kyte. Nu ligt het voor de hand om te denken dat deze kyte een kite is in de moderne Engelse betekenis. De gebruikelijke naam voor de Rode Wouw Milvus milvus was indertijd echter glede, terwijl cyta in de Oudengelse bronnen gebruikt wordt om naar buteo te verwijzen
In Peregrines of the World worden tevens de van peregrinus afgeleide ondersoortnamen peregrinator en pelegrinoides besproken. Op bladzijde 117 lezen we:
"Sundevall's description, in Latin, was long and detailed. In summary, his key descriptor, however, was simpy, black. In fact, peregrinator may well refer to the slightly modified Latin spelling ator of ater, which literally means "black Peregrine." An alternative suggested by Hermann Döttlinger [pers. comm.] is that peregrinator is the superlative of peregrine, or the extreme wanderer, because it was found so far from landfall."
Ronduit flauwekul! Het woord peregrinator is niet verzonnen door Sundevall in 1837, maar het is een Klassiek Latijns woord dat afgeleid is van peregrinare 'reizen, verblijven in den vreemde', het is dus een nomen agentis (Engels: agent noun) dat in dit geval wél 'reiziger' betekent, al gebruikt Cicero het in de betekenis 'liefhebber van reizen in het buitenland'. Merk op dat de auteurs hier wederom -naar mijn smaak, abusievelijk- uitgaan van een grondbetekenis 'zwerver' van peregrinus:
"The prefix of pelegrinoides seems to be a mix of the English term Peregrine and the French, Faucon Pèlerin" (bladzijde 291 bij Barbary Falcon).
Deze veronderstelling vind ik ronduit bizar. Pelegrinoides is een moderne afleiding van Middeleeuws Latijns pelegrinus met een aan het Grieks ontleend achtervoegsel oides, dat 'gelijkend op' betekent. Het eerste element, pelegrino- is uiteraard hetzelfde woord als peregrinus. Peregrinus evolueerde in het Nederlands tot pelgrim en in het Engels tot pilgrim, al dan niet via het Franse pèlerin uit het Middellatijnse pelegrinus dat door dissimilatie van de eerste r uit peregrinus ontstond. De -m op het eind van het woord pelgrim is waarschijnlijk onder invloed van het element grim in veel Germaanse persoonsnamen ontstaan (EWN3, 2007, s.v. pelgrim)
Bij shaheen (Black Shaheen F.p. pereginator en Red-naped Shaheen F.p.babylonicus) zou er sprake zijn van een samenstelling van Perzisch shah 'koning' en een 'vogel'. Dus 'the king of birds' (bladzijde 117). In OED staat echter een veel plausibeler verhaal: shaheen = Engelse transcriptie van Perzisch en Urdu shahîn = verbogen vorm van shah 'koning' uitgaand op -în, met betekenis 'the king's', impliciet betekenend 'the king's[bird]'.
Elk mooi boek heeft naast zijn sterke meestal ook irritante kanten. In het ondersoortartikel gewijd aan de Noord-Amerikaanse Toendraslechtvalk tundrius lezen we op bladzijde 127 in de linkerkolom onderaan:
"Some there are more black than any that have bin ufed in England."
En
"....found that there are moft excellent....well conditioned, and not tickliefh..."
Het gebruik van de f om de archaïsche lange s, ſ, weer te geven, bezorgt me jeuk. Die lange s is gewoon een s en geen f en moet ook niet weergegeven worden met een f, maar met een ſ of gewoon een s. Aan de spelling en het taalgebruik van het onderhavige citaat kun je heus wel zien dat het uit de zeventiende eeuw stamt. Dat hoeft niet nog eens te worden benadrukt met zo'n rare f! Mij bekruipt hier het gevoel dat een edentaat (tandenloos persoon, red.) me de tekst voorleest.
Bescherming en bedreigingen
De laatste paragraaf van de ondersoortartikelen is gewijd aan bescherming. De chemicaliën die in de jaren vijftig en zestig leidden tot de desastreuze populatieontwikkelingen in Europa en Noord-Amerika, zoals DDT-verbindingen en PCB's, worden nog steeds in zeestromingen aangetroffen, tezamen met oestrogeen-imitatoren. In Australië wordt de boombroedende populatie bedreigd door het rooien van eucalyptuswouden ten behoeve van de agrarische sector.
De gevaren die de huidige energierevolutie met zich meebrengt, komen niet aan de orde. Die gevaren zitten in windturbines en in het afbreken van elektriciteitscentrales die fossiele energie gebruiken. Bovendien kunnen de Slechtvalken aan de ene kant profiteren van verstedelijking, terwijl ze aan de andere kant op die manier in een ecologische val lopen, doordat de jongen bij het uitvliegen linea recta verongelukken (Van Geneijgen 2014).
De Nederlandse Slechtvalkpopulatie, een verspreidingsartefact?
De uitbreiding van het broedareaal in de periode na het herstel van de slechtvalkpopulatie wordt door de auteurs als volgt verklaard:
"Later man-made structures were used. (...) In central Europe the use of so many alternate sites might have resulted from captive-reared birds that have been released from sites other than cliffs. This seems to be also the case in the Netherlands, a country where Peregrines very rarely bred. Banded birds of known origin, for example from Belgium and Germany, were among breeding pairs in the Netherlands by 2006 (D. Dekker, pers. comm.)." (blz. 60)
Kloppen deze beweringen? Ten eerste hadden de auteurs beter Peter van Geneijgen kunnen raadplegen over deze zaak (pace D. Dekker). Ten tweede zijn er van de vele in Nederland bij broedvogels afgelezen ringen slechts twee valken aan het licht gekomen die uit gevangenschap afkomstig zijn, te weten het vrouwtje dat vanaf 1990 enige jaren op de Clauscentrale bij Roermond broedde (projectvogel uit Bamberg, Beieren) en een mannetje in Nijmegen rond 1995 dat aan een valkenier was ontsnapt (Van Geneijgen 2014). Verder is het leeuwendeel van de valken hetzij afkomstig van wilde paren in Nederland, hetzij van wilde paren in Noord-Rijnland-Westfalen (NRW). Ten derde was het Belgische vrouwtje dat vanaf 2003 enige jaren op de Centrale Hemweg in Amsterdam broedde afkomstig van een wild stel dat broedde op de centrale van Drogenbosch, Brussel. Ten vierde worden in Nederland niet alleen op "man-made structures" broedpogingen gedaan, maar ook op schorren in de Delta, in bomen en als er op 'man-made structures' wordt gebroed, is dat lang niet altijd in nestkasten, maar worden er geregeld broedgevallen gemeld in kraaiennesten, die bijvoorbeeld in elektriciteitsmasten of in havenkranen zijn gebouwd, en ook worden er broedpogingen op gebouwen ondernomen, zonder dat er een nest of nestkast is (Pernis, Haarlem). Ten vijfde zijn mij geen uitgewenningsprojecten van Slechtvalken bekend uit België.
De Nederlandse situatie kan volgens mij daarom niet dienen als voorbeeld van een populatie die sterk is beïnvloed door de inzet van captive-reared valken. Ik bespeur hier ook een zeker dédain voor de mate waarin in Nederland natuurlijke processen kunnen plaatsvinden. Het idee is dat in Nederland geen natuur voorkomt en dat alle natuur hier is aangelegd; dat Nederland aan het water is ontrukt en dat daarmee alles in Nederland erg onnatuurlijk is. De waarheid is precies andersom. Er worden in Nederland jaarlijks miljarden uitgegeven om de natuur buiten de deur te houden. Met wisselend resultaat. Het enige waar Nederlanders niet direct iets aan kunnen doen, is het weer.
De Nederlandse populatie is grotendeels afkomstig uit NRW. Zoals de auteurs verderop op blz. 62 zelf ook melden, is de Westfaalse populatie grotendeels afkomstig van de wilde, klifbroedende populatie van Baden-Württemberg, waarvan de nakomelingen in de jaren tachtig uit eigen beweging op industriegebouwen gingen broeden (Wegner 1994, 2003). Dit geschiedde onder een sterke populatiedruk: 1. populatiegroei, 2. gebrek aan beschikbare kliffen, 3. filopatrie: de jonge valken bezetten het liefst plekken in de buurt van de geboorteplaats. 4. De toename van geschikte hoge gebouwen door verstedelijking en de economische groei. De verspreiding vond vooral plaats via de stroomgebieden van de Rijn en de Maas. Toen de NRW slechtvalkwerkgroep in 1986 ontdekte dat de populatie van Baden-Württemberg Rijnland-Palts reeds had gekoloniseerd, werd het herintroductieproject aldaar direct beëindigd. Er heeft na een moeizaam begonnen project slechts één uitgezet paar eenmaal succesvol gebroed in NRW (in 1987).
Nestkasten lokken geen Slechtvalken. Hoge gebouwen doen dat wel. Ik ken diverse gevallen van hoge schoorstenen of andere bouwwerken, waar Slechtvalken overzomerden en zelfs broedpogingen deden, jaren voordat er iemand over dacht om daar een kast te plaatsen. De vestiging van Slechtvalken in de Nederlandse industriegebieden en steden is niet het gevolg van de plaatsing van nestkasten, hoewel die zeker hebben bijgedragen tot een verhoging van het broedsucces. Zij is niet het gevolg van uitgewenning van gekweekte valken, maar hangt samen met ten eerste de groei van de Westfaalse populatie en ten tweede met de metamorfose van het vroeger grotendeels agrarische landschap tot het huidige industrielandschap met hoge bouwwerken.
Alle aanmerkingen ten spijt, beleef ik veel plezier aan het lezen en doorbladeren van 'Peregrines of the World'. Ik beveel dit boek van harte aan bij eenieder die van Slechtvalken en van mooie boeken houdt!
Paul Marcus
Literatuur:
- Chaucer, G., Canterbury Tales, c. 1380, ed. A.C.Cawley, Dent & Dutton, London/New York,1958/1975.
- Eritzoe, J. et al. 2007. The Ornithologist's Dictionary, Lynx Edicions, Barcelona.
- EWN3 = Philippa, M. et al. 2007. Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, deel 3, Amsterdam.
- Ferguson-Lees et al. 2001. Raptors of the World, London.
- Forsman, D. 1999. The Raptors of Europe and the Middle East, Londen.
- Geneijgen, P.J.M. van, 1999. Verschillen in ruitiming tussen Midden en Noord-Europese Slechtvalken, Slechtvalk Nieuwsbrief, WSN, Juni 1999.
- Geneijgen, P.J.M. van, 1999. Slechtvalken uit de mottenballen, Slechtvalk Nieuwsbrief, WSN, december 1999.
- Geneijgen, P.J.M. van, 2014. Herkomst en populatiedynamiek van broedende Slechtvalken Falco peregrinus in Nederland: de eerste 24 jaar van een populatie in opbouw, De Takkeling, jg. 22 (2): 148.
- Jobling, J.A., 1991. A Dictionary of Scientific Bird Names, Oxford.
- OED = Oxford English Dictionary
- Ratcliffe, D. 1993. The Peregrine Falcon, London.
- Shaw, Ph.A. 2013. Telling a hawk from an herodio: on the origins and development of the Old English word wealhhafoc and its relatives. Medium Aevum.
- Vaan, M. de, 2008. Etymological Dictionary of Latin and the other Italic Languages, Leiden - Boston.
- Wegner, P. 1994. Die Wiederkehr des Wanderfalken Falco peregrinus in Nordrhein-Westfalen, Charadrius 30, Heft 1.
- Wegner, P. 2004. Long-term invesitgation of the degree of exposure of German peregrine falcons (Falco peregrinus) to damaging chemicals from the environment Journal of Ornithology.
- Wright, Th. 1857. A Volume of Vocabularies, The Historic Society of Lancashire and Chesshire.